De mannen van het zoutje

Inleiding

Een bijzonder verhaal uit Blerick uit de laatste weken van maart 1945. Het is door Rien Janssen in 1997 opgeschreven en beschrijft de belevenissen van de “mannen van het zoutje”. Dat was een groepje van vijf speelkameraden die in de omgeving van de steenfabriek van Teeuwen aan de Romeinenweg in Blerick woonden. Behalve de broers Rien en Frans Janssen waren dat Hay Willems, Jan Stoffels en Ruud Arnoldussen.

‘Het zoutje’ was een gat in de vorm van een “zoutje” in de zijmuur van het tremkeshok; een stenen schuur/garage waarin de dieseltram van het kleinspoor werd gestald. Die schuur lag naast het witte huis, op de foto rechts achter de fabriek. In de schuur/garage zou ook een put zijn, zodat monteurs aan de onderkant van de tram konden werken. Het kleinspoor liep van de Maas in Hout-Blerick, waar in de omgeving van de Tangkoel de kleiafgraving was, tussen de huizen door naar de achterzijde van de steenfabriek waar de kleiberg (“leimberg”) lag.

Nadat de productie in de fabriek in 1943 vanwege gebrek aan brandstof stil was komen te liggen, zochten veel Blerickenaren daar hun toevlucht bij luchtalarm of als ze uit handen van de Duitsers wilden blijven. In november 1944 trokken de Duitsers zich er met tanks terug, diezelfde maand bliezen ze de schoorsteen op. Omdat de Britten op 3 december bij de bevrijding van Blerick dachten dat de tanks zich nog steeds bij de fabriek bevonden, werd deze hevig bestookt. De Duitsers waren echter al lang weg en het resultaat van de beschieting was, dat de fabriek in een puinhoop veranderde.

De toegangsweg naar de steenfabriek en de woningen in de buurt begon destijds waar nu de rotonde bij de Lidl op de Baarlosestraat ligt. Steenfabriek en woningen zijn gesloopt bij de bouw van de Molenbossen in de zestiger jaren.

Ik geloof in engelbewaarders

“Het waren net kleine kinderen, die Albanese mannen, die voortdurend in de lucht schoten. Jonge ventjes probeerden groot en stoer te doen. Trots toonden kinderen van tien, elf jaar aan iedereen revolvers en geweren. De oorlogscorrespondenten met hun camera’s zoemden daar gretig op in. Bij het zien van deze taferelen op tv dacht ik terug aan mijn eigen jeugd. Toen ik twaalf was, bezat ik ook een geweer en een overvloed aan munitie.”

De oorlog was nog niet voorbij. Blerick lag gelukkig niet meer in de frontlinie. We mochten terugkeren vanuit ons evacuatieadres in Helmond, het was de derde of vierde week van maart 1945. Engelse legervoertuigen dropten ons bij een kruispunt waar het begin van onze straat was. We staarden naar kapotte huizen, hopen puin en zwaar verminkte bomen. Op het tasveld van de steenfabriek stond Amerikaans afweergeschut en ik meen mij te herinneren dat vier lopen dreigend omhoog gericht stonden. De steenfabriek, de ringoven, lag volledig in puin: in het midden een grote hoogte van kapotte dakpannen met daaronder de oven met zijn enorm dikke muren.

Ons huis lag even voorbij de steenfabriek op de plaats waar nu ongeveer de eerste en tweede flat in de Molenbossen staan. Ons huis was een bouwval met een half afgeschoten dak en geen ruit meer heel. Over het puin zijn we naar binnen gekropen. Het moet voor mijn ouders een moment geweest zijn met zeer gemengde gevoelens: gelukkig weer thuis en anderzijds: hoe verder? Ze hebben samen met de buurtbewoners hun lot gedeeld en zijn met de wederopbouw van hun huis gestart. Allerlei organisaties boden hulp, o.a. met materialen om de ergste nood te lenigen. Alle ramen werden voor zover mogelijk voorzien van kartonnen platen met vierkante openingetjes waarop doorzichtig plastic zat. De eerste weken na onze terugkeer hebben we in de kelder geslapen omdat de slaapkamers onbewoonbaar waren, wind en regen hadden er vrij spel.
Uiteraard was er geen school. Onze ouders hadden overdag weinig of geen tijd voor ons. Met Frans, mijn oudere broertje, ging ik op verkenning. We ontdekte dat onze speelkameraadjes inmiddels ook waren teruggekeerd. Samen genoten we van de vrijheid. De steenfabriek, met de er achter liggende kleiberg, voor ons de “leimberg” en het kleitreintje met wagentjes en de zandberg, was voor ons altijd een speelparadijs geweest. Naast de zandberg was het hok waar ’s nachts het “tremke” in stond.
Onze straat was een onverharde weg met hier en daar enige huizen. Tussen de huizen door keek je naar de weilanden en de Maas. Aan de overkant van de rivier Venlo en Tegelen. Pas later begrepen we wat het betekende “frontlinie” te zijn: aan een zijde van de Maas bevrijd gebied en aan de andere kant de vijand, de Duitsers, de Pruusse.

Op onze ontdekkingstochten zagen we allerlei oorlogstuig liggen. Dicht bij de oever van de Maas, in een weiland, lagen drie Duitse soldaten begraven. De geweren had men er rechtop in het gras bij geplaatst. ’s Avonds vertelden we het thuis. Wegens andere zorgen werd zo’n verhaal door onze ouders als kennisgeving aangenomen. In een loopgraaf vonden we tientallen kisten vol met geweerkogels. De hele handel werd door ons meegenomen naar het hok van het kleitreintje. In de zijmuur van het tremkeshok was een gat. We werkten er nog een aantal stenen uit, zodat een groter gat ontstond in de vorm van een zoutje. En voortaan noemden wij onze groep “de mannen van het zoutje”.
De gevonden munitie werd ontdaan van de punten door ze in de voeg van de muur te steken en dan naar beneden te buigen. Even wrikken en de punt kwam vrij. Het kruit werd verzameld in een lege jerrycan. Deze benzineblikken lagen her en der. We ontdekten dat als je een hoeveelheid kruit in zo’n blik deponeerde en van kruit een lont maakte op de grond naar een gat in dat blik, je dit kon laten exploderen. We hadden het grootste plezier als we uit onze dekking kwamen en het verscheurde en opgereten resultaat zagen. Spannend was het.
In het overdekte gedeelte van een loopgraaf vonden we een geweer zonder kolf. Het werd zo goed mogelijk schoongemaakt. Zou het nog functioneren? De gevonden munitie bleek te passen. Niemand durfde de trekker over te halen. Uiteindelijk hebben we een draad aan de trekker gebonden en het geweer achter een weipaal gelegd, de loop richting Maas. Op een afstand werd aan het touw getrokken en ja hoor, een knal, gejuich, het was gelukt!
Al spoedig bleek dat er in onze buurt veel militaire activiteiten waren geweest. Op diverse plaatsen vonden we geweren en zelfs een mitrailleur. Weer op een andere plaats had afweergeschut gestaan. In de directe omgeving hiervan lagen lege granaathulzen en verderop een aantal kisten met gevulde hulzen. In elke huls zaten honderden staafjes. Volgens onze redenatie zou je hier hetzelfde mee kunnen uithalen als met het kruit uit de geweerkogels. De staafjes werden eruit gepulkt. Voorzichtig werd het eerste exemplaar door middel van een lont tot ontbranding gebracht. We schrokken ons een hoedje: het brandende staafje floot van links naar rechts door de lucht, maar knalde niet. Onze voorraad kruit was met deze vondst behoorlijk uitgebreid. Diverse keren op een dag vonden er explosies plaats. Onze ouders hadden geen idee waar we mee bezig waren. Ze hadden het veel te druk met de wederopbouw van ons huis.

Inmiddels waren we, zoals ik al aangaf, in het bezit van enkele geweren. Ook die werden in eerste instantie achter een paaltje in het weiland gelegd. Met een touw aan de trekker werd het eerste schot gelost. De kogel is waarschijnlijk over de Maas gevlogen en ergens in het Tegelse veld terecht gekomen. Op deze wijze deden we het kort: spoedig lagen we plat in het gras en vuurden op enkele oude drinkbakken die verderop in het weiland stonden.
In stalen kisten vonden we naast de gewone kogels ook grote aantallen kogels met rode en blauwe punten. Het bleken lichtspoorkogels te zijn. Je kon, vooral ’s avonds, de baan van de kogel prachtig volgen. We waren na verloop van tijd zo bedreven en ontdaan van angst dat we staande op de kleiwagentjes schoten. De gevonden mitrailleur was de volgende uitdaging. Na stevig poetsen, bekijken en proberen hoe zo’n ding werkt, trokken we met het gevaarte naar de kleiberg achter de steenfabriek. De driepoot werd opgesteld op een vlak stuk met de loop richting kleiafgraving. De mitrailleurband met kogels werd ingeschoven en de brutaalste van onze club kroop achter het geschut. We lagen er met z’n vijven vlak achter. Plotseling een geknetter van jewelste. Zeker tien kogels afgeschoten. Het ging fantastisch, we genoten optimaal. Om beurten schoten we een salvo weg. Plotseling kwam een man op ons afgestormd, schreeuwend en de handen omhoog. Het was de zoon van een boer die een aspergeveld had aan het einde van onze straat. Wat was er aan de hand? De afgeschoten kogels schoten vanaf de schuine kleiwand omhoog en floten de op het veld aanwezige zoon om de oren. Hij dacht dat de oorlog opnieuw uitgebroken was. Bij het zien van dat jonge spul heeft hij toch nog kunnen lachten, zo zelfs dat we op zijn verzoek de mitrailleur gedraaid hebben zodat hij zelf ook liggend op z’n buik heeft kunnen schieten. Het was zijn vuurdoop want nooit eerder had deze ongeveer twintigjarige jongeman een vuurwapen in zijn handen gehad. Hij stelde zelfs voor een paaltje bij de kleiberg te plaatsen met daarop een appel. Weldra was er geen appel en geen paaltje meer.
Tijdens onze strooptochten in de loopgraven en bunkers vonden we enkele handgranaten. Ze hebben een aantal dagen in het hok met het zoutje gelegen. De uitdaging was echter groot en daarom vonden we het een geweldig idee om de granaten in de Maas te gooien. Hij, die het meeste lef had, trok een ring los en gooide het projectiel vanaf het talud in het water. We lagen met z’n allen plat in het gras. Na enkele seconden volgde een doffe knal. We zagen het water hoog opspatten. Het grauwe water kleurde rood en overal dreven grote en kleine vissen roerloos rond. Helaas hebben vele vissen die dag niet overleefd.
Aan de andere kant van de steenfabriek, op het tasveld, stond afweergeschut. We gingen er regelmatig heen. Er ontstond zelfs een vriendschappelijke band tussen de Amerikaanse militairen en ons. We mochten meerijden in hun auto’s en sturen in een jeep. Met jaloerse blikken keken we bij de eerste ontmoetingen naar het overvloedige eten. Vooral het wittebrood zag er erg aanlokkelijk uit. Ze begrepen onze begerige blikken en schoven ons van alles toe. We deelden in de overvloed. Regelmatig kregen we ketels warm eten, schalen brood, boter en beleg mee voor onze ouders. De Amerikanen huisden in een op het tasveld opgetrokken grote groene legertent. Binnen stonden stapelbedden, stoelen en tafels. Wat deze militairen de hele dag deden, daar hadden we geen flauw idee van. Het eten en soms in een auto meerijden was voor ons het interessantste.

Maar er gebeurden ook nog andere dingen die wij toen totaal niet begrepen. We wisten dat er jongens en meisjes waren en daar hield onze kennis op. Voorlichting, wat was dat? Het verbaasde ons totaal niet, dat er op een dag twee meisjes de tent binnenkwamen. Een van de soldaten moest wel dokter zijn of zoiets. De meisjes hadden mogelijk buikpijn, want hij voelde met de hand op de buik. Hij maakte haar kleed los en nog wat, en ja hoor, we zagen duidelijk gezwellen op haar buik. Wat er verder gebeurde kan ik mij niet meer herinneren. Later heb ik begrepen dat die zwellingen nooit meer verdwenen zijn. Dat wij nog volkomen groen waren, bleek ook toen een paar dagen later enkele militairen spelletjes speelden. We veronderstelden dat deze soldaten een afwijking hadden. We hadden zoiets nog nooit gezien. Ze daagden elkaar uit wie de meesten munten op z’n penis kon leggen. We begrepen uiteraard de lol er niet van en gingen over tot de orde van de dag. ’s Avonds hebben we thuis weer Amerikaans gegeten.

Op een of andere wijze kregen we te horen dat er op een open veld, een eind verder in de straat, kleine gele kistjes lagen. Een z.g. deskundige vertelde dat het een soort landmijnen waren. Inderdaad, we gingen kijken en zagen de gele houten doosjes, ze waren ongeveer tien centimeter in het vierkant. Het geheel zag er absoluut niet gevaarlijk uit. De regen had ze min of meer blootgelegd. Hoe we aan de wetenschap zijn gekomen, weet ik niet meer, maar je kon deze mijnen onschadelijk maken door het deksel op te lichten. De brutaalste organiseerde een riek en begon de doosjes uit de grond te tillen. Toen het eerste deksel er af was, bleek dat alles er eenvoudig uit zag. Het binnenwerk bestond uit een geel blokje trotyl met daarin een zilverkleurig staafje. Het simpele ontstekingsmechanisme werkt als de deksel naar beneden wordt gedrukt. Uiteindelijk hebben we meer dan veertig kistjes opengemaakt. De gele blokjes trotyl konden er gewoon uitgepakt worden. De zilverkleurige staafjes lieten zich gemakkelijk uit de blokjes schuiven. Ik zal er nu maar niet te diep over nadenken. Wel kan ik mij levendig voorstellen dat kinderen vaak slachtoffer worden van de chaos en gevolgen van oorlog in hun land. Onze ouders onderkenden niet de gevaren waar hun kinderen op twaalfjarige leeftijd aan werden blootgesteld.

De blokjes trotyl werden gebruikt om van alles op te blazen. Onder een Duitse helm werd een geel blokje geschoven, het staafje erin, een lont van kruit ter lengte van ongeveer een meter, het lont aansteken en vervolgens hard rennen. Boem, weg helm. Onder een oude haard werden zes blokjes gelegd. Vervolgens een lont, nu iets langer dan normaal. Het was geen normale boem. Tot ver in de omtrek was de explosie hoorbaar. Met trots keken de “mannen van het zoutje” naar het restant van de haard en de krater die was ontstaan. Onze ouders kwamen nieuwsgierig kijken wat er in godsnaam was gebeurd. Ze schrokken hevig toen ze zagen waar hun kinderen mee doende waren.
De volgende morgen zijn de politie en mensen van de opruimingsdienst gekomen. Vanaf die dag hadden we geen munitie, geen geweren en mitrailleur meer.
Wonder boven wonder hebben we niet alleen de oorlog ’40 – ‘45 overleefd, maar ook de eerste weken erna.
Met dank aan onze engelbewaarder.

Sittard, september 1997 Rien Janssen